Avoir: hebben
Présent
j’ai ik heb nous avons we hebben
tu as jij hebt vous avez jullie hebben / u heeft
il/elle a hij/zij heeft ils ont zij hebben
on a men heeft/ we hebben elles ont zij hebben
Passé composé
j’ai eu ik heb gehad nous avons eu we hebben...
More
Avoir: hebben
Présent
j’ai ik heb nous avons we hebben
tu as jij hebt vous avez jullie hebben / u heeft
il/elle a hij/zij heeft ils ont zij hebben
on a men heeft/ we hebben elles ont zij hebben
Passé composé
j’ai eu ik heb gehad nous avons eu we hebben gehad
tu as eu jij hebt gehad vous avez eu
jullie hebben gehad / u
heeft gehad
il/elle a eu
hij/zij heeft gehad
ils ont eu zij hebben gehad
on a eu
men heeft gehad / we
hebben gehad
elles ont eu zij hebben gehad
Imparfait
j’avais ik had
nous avions
we hadden
tu avais jij had
vous aviez
jullie hadden / u had
il/elle avait
hij/zij had
ils avaient zij hadden
on avait men had/ we hadden elles avaient zij hadden
Less